Soms moet je er iets voor over hebben om een Zwart Schaap in de familie te vinden. Zoals: paard springt in paniek op voet. Ik zit nu twee weken met mijn been omhoog: een goede tijd voor de familiestamboom. Van vaderszijde ga ik de vaders van de vaders volgen. Van mijn moeder, de moeders. Dat geeft wat structuur – je verdwaalt snel in oude familieleden.
Korte context: Mijn moeders moeder was Christina Duijker (geb 1873). Haar moeder, Matje Mettau (1852) trouwde met Hendrik Willem (H.W.) Duijker (1845) Ik heb al eens over hem geschreven op mijn blog. HaWé begon als schoenmaker en werd later godsdienstonderwijzer voor de Amsterdamse Eilanden (Wittenburg en Kattenburg). Voor de fijnproever: op Hersteld Evangelisch-Lutherse grondslag. Maar HaWé had een broer over wie ik niet eerder had gehoord.
Via het Amsterdams Stadsarchief vind ik de inschrijvingen op de Wittenburgergracht 65. En wie daar woonde tussen 1875 en 1889. De oudste kinderen van Matje en HaWé zijn het huis uit, de moeder van HaWé is er na de dood van haar man ook komen wonen. En dan zie ik ‘Johannes Jacobus Duijker’ staan. De tien jaar jongere broer van HaWé. Hij heeft er twee weken gewoond van 4 tot 19 mei 1891. Hij ging naar Ermelo. Hij kwam van Veenhuizen.
Veenhuizen!
Veenhuizen was een soort strafkolonie. Een ‘heropvoedplaats’ voor klaplopers, zuiplappen, landlopers, bedelaars. De familieleden die ik tot dusverre was tegengekomen waren timmerman, doodkistenmaker, schoenlapper, onderwijzeres. Alleen maar nette mensen… In de memoires van HaWé en die van diens dochter To werd hij niet genoemd. Johannes Jacobus was het Zwarte Schaap. Waarom werd hij naar Veenhuizen gestuurd? Hoe kon hij zo afglijden? En wat is er daarna met hem gebeurd?
Ik parafraseer Wikipedia: Veenhuizen was ooit een klein veenontginningsdorpje diep in Drenthe. In 1823 werden er drie grote gestichten gebouwd door de Maatschappij van Weldadigheid. Eigenlijk voor weeskinderen, maar die toevoer haperde al snel, omdat niemand jonge familieleden naar het Siberië van Nederland wilde laetn gaan. Daarom werd besloten ook een gesticht te bestemmen voor bedelaars en landlopers. Het idee was heropvoeding door middel van arbeid op het land en turf afgraven. Ieder gebouw leverde onderdak aan gemiddeld 1200 ‘verpleegden’. Ze werden ondergebracht in slaapzalen van 80 mensen, die overdag werden omgebouwd tot werk- en eetzalen. Van de drie gestichten is het Tweede Gesticht bewaard gebleven (nu een zeer interessant museum). In 1859 nam de rijksoverheid de gestichten over en maakte het in de jaren zeventig van de negentiende eeuw rijkswerkinrichtingen (R.W.I.).
Het Tweede Gesticht
Jacobus werd naar R.W.I. Veenhuizen II gestuurd, het Tweede Gesticht, nadat hij veroordeeld was wegens landloperij en bedelarij. Overigens werd tewerkstelling in een R.W.I. officieel niet als straf gezien – straf, dat was een paar dagen of een week brommen – maar als een soort pedagogische maatregel. Heropvoeding door Orde en Regelmaat. Ik had bijna aan toegevoegd: Rust, maar dat was er niet bij, als je in Veenhuizen werd geplaatst. Overigens kwam van de beoogde terugkeer in de samenleving meestal weinig terecht. ‘Veenhuizen’ was een stigma dat je niet meer kwijt te raakte. Suzanna Jansen heeft daar in Het Pauperparadijs prachtig over geschreven. Veel mensen, die in Veenhuizen terecht kwamen, keerden weer terug – en niet uit vrije wil. Uit de aantekeningen op de kaarten van het Bevolkingsregister van Amsterdam over Johannes Jacobus maakten, zie ik dat hij twee keer in Veenhuizen is geweest. Arme J.J.
J.J. in beeld
Van die tweede keer is zijn intake bewaard gebleven, en die staat online. 13 augustus 1896. De authoriteiten hadden een zeer grondig systeem van signalement ontworpen. Daardoor weet ik meer over het uiterlijk van J.J. dan van enig ander familielid die is geboren in de 19e eeuw, tot de lengte van zjin neuswortel aan toe. Er zijn vingerafddrukken, en twee foto’s. Niet zoals zijn broer en schoonzus, met hun mooiste kleren aan, Maar juist daarom oogt deze foto veel moderner dan die van zijn familieleden. Maar die zaten dan weer niet in Veenhuizen.
J.J. werd geboekt als 164,4 cm lang. Hij had tagoeages – op zijn linkerbuitenbovenarm stond ‘een vrouwen borstbeeld welk in den linker hand een vogeltje houdt met den snavel voor haar mond. Op zijn rechterbovenarm ‘een vrouwenborstbeeld (8.5/7.3) daaronder het woord MARIA. Een romanticus.
Wie was Maria?
Daarop geeft de registratie geen antwoord. Maar er staat wel een mogelijke aanwijzing over waarom J.J. op drift is geraakt: “Militarie diensten: 1878 (of 1876) – 1886 Ned. Indië Infanterie”. Dit was tijdens de wrede Atjeh-oorlog (1873-1913).
Black Sheep
Sometimes you have to make sacrifices to find a Black Sheep in the family. Let a horse jump on your foot, for example. I’ve been sitting with my leg up for two weeks now: a good time to revisit the family tree. From my father’s side, I will follow the father of the father of the father. From my mother, I choose the ‘motherly line’. This should give some structure – you quickly get lost in old relatives.
A bit of context: My mother’s mother’s name was Christina Duijker (born in 1873). Her mother, Matje Mettau (1852), married Hendrik Willem (H.W.) Duijker (1845). HaWé started out as a shoemaker; later, he became a religious educator for the Amsterdam ‘Eilanden’ (Wittenburg and Kattenburg). For the connoisseur: he worked on a Restored Evangelical-Lutheran foundation. HaWé had a brother I had not heard of before. And I guess there were good reasons for keeping quiet about him. I can see the registrations at the Wittenburgergracht 65 (now 313) through the Amsterdam City Archives. Matje and HaWé and their younger children lived there from august 1875 – June 1891. HaWé’s mother, now a widow, lived there as well. Then there is a ‘Johannes Jacobus Duijker’ – brother of HaWé, 10 years younger. He stayed for only two weeks, then left for Ermelo. He came from Veenhuizen.
Veenhuizen!
Veenhuizen was a notorious ‘re-education’ colony’ in the middle of Dutch Nowhere for freeloaders, drunkards, vagabonds, and beggars. And MY great-uncle was sent there? The relatives I had uncovered thus far were carpenters, coffin makers, cobblers, teachers, ‘decent people’, churchgoing folk… Johannes Jacobus must have been the Black Sheep of the family. He gets no mention in HaWé’s memoirs nor that of his daughter, To. Why was he sent to Veenhuizen? How could he have sunk so deep? And what happened to him after that?
A bit of history. Veenhuizen was once a tiny peat extraction village, far away from Civilization. In 1823 three large asylums were built by the Society of Benevolence. Initially set up for orphans, the authorities could not get enough children to ship to Veenhuizen. Sometimes the kids had only been put in an orphanage temporarily and still had parents and other parents. People objected to young family members being exiled to a Dutch version of Siberia. That is why it was decided to designate an asylum for beggars and vagabonds. The idea was re-education through labour on the land and in the peat industry. Each building housed an average of 1200 ‘patients’ – drifters and drunks were officially considered to be more or less mentally ill. They were housed in dormitories of 80 people, which were converted into work and dining rooms during the day. Of the three asylums, the Second Asylum has been preserved. You can visit it now (I highly recommend it).
In 1859, the national government took over the asylums and, in the 1870s, turned them into state work facilities (Rijks Werk Instituten, R.W.I).
Jacobus was sent to R.W.I. Veenhuizen II, the Second Asylum, after being convicted of vagrancy and begging. Being sent to Veenhuizen was officially not a punishment – like doing time in prison. It was meant as a form of re-wiring and re-education through Order and Regularity. Resting wasn’t part of the deal; the work was hard. The intended reintegration into society often failed. ‘Veenhuizen’ was a stigma you couldn’t get easily rid of. Suzanna Jansen has written beautifully about this in The Pauper Paradise. Many people were sent back to Veenhuizen at some point because they could not carve out a decent life anywhere. From the notes about Johannes Jacobus on the pages of the Amsterdam Population Register, it becomes clear that he was sent to Veenhuizen twice. Poor J.J.
His registration form from that second time has been preserved and is online. The date is August 13, 1896. The authorities had devised a very complete system of identification. They noted many details about J.J.’s looks – down to the length of its nasal root. There are fingerprints and two photos. Not like his family had it made, with your best clothes in a studio with a backdrop, chair and standing table with a vase. That’s why this photo appears more modern than photos of his relatives taken years later. But they did not have to live in Veenhuizen.
J.J. was posted as 164.4 cm long. And he had a romantic streak. He had tattoos – on his left outer upper arm was a ‘woman’s bust holding a bird in the left hand with its beak in front of her mouth. On his right upper arm: ‘a female bust (8.5/7.3) underneath the word MARIA‘.
Who was Maria?
The registration provides no answer to that. But there may be a clue why J.J. had come down in the world: “Military services: 1878 (perhaps 76?) – 1886 Dutch Indies Infantry”. Johannes Jacobus was in Indonesia, or the ‘Dutch Indies’ as it was then called, during the Aceh War (1873-1913).
Geef een reactie